Onafhankelijk?(1823-1848)

Na drie eeuwen Spaanse overheersing, verklaarde Guatemala zich in 1823 samen met heel
Centraal Amerika onafhankelijk, om onmiddellijk ingelijfd te worden in het Mexicaanse Rijk,
waar ene Agust_n de Iturbide de plak zwaaide. Na drie jaar werd deze Agust_n door een
liberale revolutie verplicht af te treden en werd Guatemala deel van een federale Republiek:
de Verenigde Provincies van Centraal Amerika. Helaas ook al weer niet voor heel lang: na
een goeie twintig jaar viel deze republiek uiteen in vijf autonome staten. Guatamala was in
1848 de laatste om zich te positioneren als onafhankelijke Republiek.
Dat het een moeilijk begin was lezen we nogmaals in Slicher van Bath: “ Na de
onafhankelijkheid werd in de jonge Latijnsamerikaanse staten, gevormd op basis van
de koloniale bestuursgebieden, een kunstmatig nationalisme gepropageerd, dat moest
steunen op de heldendaden van de vrijheidsstrijders. De grenzen van de staten waren
onzeker, de eenheid van de staten werd bedreigd door binnenlandse strijd. Voor een
aantal staten was het federalisme de enige mogelijkheid om nog enigerlei coherentie
te bewaren. Na de onafhankelijkheid waren de hoge ambtenaren en het leger
vertrokken. Men moest beginnen met onervaren ambtenaren en een slecht
gedisciplineerd leger. Toen de onafhankelijkheid bevochten was, ontbrak een
gemeenschappelijk doel. In de meeste landen heersten chaotische toestanden, allerlei
groeperingen bestreden elkaar. De nieuwe machthebbers namen de ondeugden van
hun koloniale voorgangers over: zij beschouwden de Staat als een bron tot verrijking
van zichzelf en hun verwanten en vrienden.
In de onafhankelijkheidsbewegingen hebben geestelijken, vooral de leden van de
lagere geestelijkheid, een grote, vaak zelfs een leidinggevende rol gespeeld. In vrijwel
alle landen werd in de grondwetten, die na de onafhankelijkheid werden opgesteld, de
rooms-katholieke godsdienst als staatsgodsdienst en als enig toegelaten godsdienst
erkend. Geestelijken waren in verscheidene landen lid van de eerste wetgevende
vergadering; zij hadden een werkzaam aandeel in de opstelling van de constituties.
Aan deze idylle kwam echter spoedig een einde door de ingewikkelde verhouding
tussen Kerk en Staat en door de centrale plaats, die de Kerk in het geestelijk en
maatschappelijk leven innam. De politieke partijvorming in conservatieven en
liberalen in Spanje vond navolging in Amerika. Men kan onderscheiden: de
liberalen, die meestal antikerkelijk waren, en de conservatieven met nationalistische
opvattingen ten aanzien van de Kerk. …/…
De Kerk werd in de partijstrijd tussen liberalen en conservatieven betrokken; haar
positie was afhankelijk van de herhaalde regeringswisselingen, die meestal het gevolg
waren van staatsgrepen, revoluties en burgeroorlogen. De Staat stond niet boven de
partijen, maar hij werd identiek met de aan het bewind zijnde partij. Hierdoor was
van het begin af de onpartijdigheid, de betrouwbaarheid en de geloofwaardigheid
van de Staat in Latijns Amerika aan ernstige twijfel onderhevig. Dit hield de
voortzetting in van de vriendjespolitiek en de corruptie; op deze wijze werd de opbouw
van een goed ambtenarenapparaat verhinderd. De ambtenaren identificeerden zich
niet met de Staat, maar met hun partij.” (p.44-46)