De Spaanse kolonisatie (1523-1823)

Toen Pedro de Alvarado met zijn Spaanse avonturiers het grondgebied van het huidige
Guatemala “veroverde”, was de Maya-beschaving al honderden jaren over haar hoogtepunt
heen. Dit in tegenstelling tot het rijk der Azteken in het huidige Mexico, en dat van de Inca’s
in de Andes. De verovering van Guatemala is dus maar een voetnoot bij die van Mexico.
Pedro de Alvarado was een gezel van Hernán Cortes. Hij was in 1510 naar de nieuwe wereld
getrokken, verbleef eerst in La Española (de huidige Dominicaanse Republiek), verhuisde
daarna naar Cuba. In 1518 trok hij op expeditie naar het schiereiland Yucatán en de kusten
van de golf van México. Een jaar later trok hij met Cortés naar het binnenland van México,
waar hij de republiek van Tlaxcala stichtte. Hij nam ook deel aan de belegering van de
hoofdstad van de Azteken. Na de verovering van México kreeg hij van Cortés de opdracht de
volkeren in het zuidoosten van México te onderwerpen. Zo veroverde hij o.m. Guatemala. In
1524 stichtte hij daar de stad Santiago de las Caballeros, ongeveer op de plaats van de huidige
hoofdstad van Guatemala.
Na een opstand van de caqchiqueles (een mayastam), verhuisde de stad in 1527 naar de vallei
van Almolonga, aan de voet van de vulkaan Agua. Door een uitbarsting van die vulkaan werd
de stad in 1541 verwoest, zodat voor de derde keer verhuisd werd, deze keer naar de vallei
van Panchoy, waar een nieuwe stad werd opgericht, later Antigua Guatemala genoemd. Daar
werden Pedro en zijn vrouw, Beatriz de la Cueva, uiteindelijk begraven.
Vanaf 1543 maakte Guatemala deel uit van de “Audiencia de los Confines”, een soort mark of
grensprovincie van México. In 1565 werd het afhankelijk van de “Audiencia de Nueva
España”, het territorium van Nieuw Spanje. In 1570 tenslotte ontstond de “Capitania General
de Guatemala”, afhankelijk van de vice-koning van Nieuw Spanje, en zich uitstrekkend over
heel Centraal Amerika, van Chiapas tot Costa Rica (Panamá was toen nog een stuk van
Colombia).
In 1773 werd de zetel van de Capitania, Antigua Guatemala, door een aardbeving verwoest.
Drie jaar later volgde de bouw van een nieuwe hoofdstad, in de buurt van Santiago de los
Caballeros, dat toen van naam veranderde: Guatemala-stad was geboren.
Wie nu in Antigua (Guatemala, op ongeveer 50 km. van de hoofdstad) rondloopt, komt
ongetwijfeld onder de indruk van de prestaties van de Spanjaarden in die eerste 200 jaar van
kolonisatie. Vooral dan van de vele kerken en kloosters, die de stad heeft gekend. Maar niet
minder van de kleurrijke kledij van de inheemsen, die, gelokt door de toeristen, hun prullaria,
hun groenten en hun fruit daar nu te koop aanbieden. Twee werelden leefden en leven daar
naast elkaar, zonder elkaar echt te ontmoeten.
Enkele citaten uit het boek van B.H. Slicher van Bath: “Indianen en Spanjaarden” Latijns
Amerika 1500-1800, uitg. Bert Bakker, Amsterdam, 1992, geven een genuanceerd beeld van
die 300 jaar Spaanse colonisatie:
Over de reactie van de inheemsen op de colonisatie: “Vaak wordt over het hoofd
gezien, dat er na de verovering in de Indiaanse beschaving een sterke continuïteit
bleef bestaan met het pre-Columbiaans verleden. Die voortzetting was er wel degelijk:
in de laagste bestuursorganen, het belastingstelsel, de economie, in allerlei gebruiken,
in de medische verzorging en zelfs, ondanks de kerstening, in de godsdienst. …/… Pas
in de laatste tijd zijn de historici zich bewust geworden dat de Indianen (en de slaven)
over veel meer middelen tot verzet en tegenstand beschikten dan alleen het openlijk
geweld van opstand en moorden. Vooral de Indianen waren zeer bedreven in het
vinden van mogelijkheden tot tegenstand langs juridische weg;; zij waren fanaat in het
voeren van processen, die vaak ten gunste van hen werden beslist.” (p. 28-29)
Over de invloed van de colonisatoren: “De Spaanse verovering bracht dramatische
veranderingen in de Indiaanse wereld: de bekering tot het christendom, de
afschuwwekkende sterfte onder de inheemse bevolking, die niet immuun was tegen de
Europese ziekten, de economische ontwrichting, veroorzaakt door de ontvolking, de
overheersing met stelsels van zware retributies en gedwongen arbeid en het corrupte
ambtenarenapparaat. …/… De oude Indiaanse maatschappij was overwegend
agrarisch; ook onder het Spaanse gezag bleef de landbouw in de economie zeer
belangrijk. Een werkelijk revolutionaire verandering in het natuurlijke milieu, zoals
deze in geen enkel ander continent heeft plaats gevonden, werd teweeggebracht door
de invoering van de Europese flora en fauna.” (p. 71-72)
Over de verhouding tussen kerk en staat in de koloniale tijd, dwz tussen de kroon in
Spanje (de Habsburgers, en daarna de Bourbons) en de Spaans-katholieke kerk, die
sterk door de kroon “gepatroneerd” werd, een geschiedenis die voor de grote spanning
tussen kerk en staat in de onafhankelijk geworden staten verantwoordelijk zal zijn:
“Men kan spreken van een Spaans-katholieke kerk, waarover het gezag van Rome zeer
beperkt was. De kroon betaalde de overtochtskosten van de geestelijken, in Amerika
stonden zij onder het toezicht van de kroon. In feite kon de Kerk in Amerika weinig
doen zonder toestemming van de kroon. Anderzijds zorgde de geestelijkheid voor orde
en rust; het koloniale leger was van geringe omvang en het diende hoofdzakelijk om
de Spaanse gebieden te verdedigen tegen de aanvallen van buitenlandse vijanden. De
geestelijkheid verrichtte administratieve taken, gaf onderwijs en verleende sociale
hulp. Na de verovering en bekering van de Indianen hebben de Habsburgers sterk op
de geestelijkheid gesteund, omdat zij bevreesd waren dat de burgerlijke autoriteiten
ten gevolg van de grote afstand van het moederland een te zelfstandige politiek zouden
gaan voeren. …/…
Inmiddels was er binnen de Kerk een gescheiden ontwikkeling opgetreden. De kroon
had de kerstening van de Indianen opgedragen aan de regulieren, eerst aan de
franciscanen, spoedig daarop ook aan de dominicanen, augustijnen, mercedariërs en
iets later aan de jezuïeten. De regulieren hebben in onderlinge wedijver tussen de
orden zich zo goed mogelijk van de opgelegde taak gekweten. Na de kerstening
vervulden zij parochiale taken onder de Indianen, waartoe zij zich in de diverse talen
bekwaamden. Dit was allerminst naar de zin van de seculieren (de priesters in dienst
van de bisschoppen), daar overeenkomstig de bepalingen van het Concilie van Trente
het parochiale werk aan hen was toegewezen. Zij waren van oordeel, dat na de
bekering de hispanisering diende te volgen, doch slechts een klein deel van de
Indianen legde zich op de Spaanse taal toe. Het werk van de seculieren bleef beperkt
tot de Spanjaarden en hun afstammelingen, die in Amerika waren geboren, de creolen.
Deze woonden voornamelijk in de steden. Er ontstond een scheiding tussen een
Indiaanse missiekerk op het platteland en een Spaans-creoolse koloniale kerk in de
steden.” (p. 198-199)